maandag 21 februari 2011

Karakter van een stad

Ik bewonder de boeken van Bordewijk. Vooral de vroegere werken, Blokken, Keizerrijk, Bint en natuurlijk Karakter. De manier waarop Bordewijk landschappen, steden en gebouwen op filmachtige wijze beschrijft, blijven voor mij hoogtepunten van de Nederlandse literatuur.

Uit Karakter (1938) op het moment dat de hoofdpersonage Katadreuffe samen met juffrouw te George over de havens van Rotterdam uitkijken:

'De aanblik der havencomplexen was niet op zijn schoonst, er lag met den Zondag zooveel werk stil, zij voeren langs ertsbergen in alle kleuren, groen met glansen, of donkerrood, of roestig bruin, er ging niet vanaf, er kwam niet hij. Ginds werd een groote zeeboot gelost van graan, vier elevators lagen aan zijn romp te zuigen, het graan stroomde zoo snel in de lichters, het leek dikke gele olie. Zij lagen daar stil en vraatzuchtig, zij hadden het heele schip in hun macht, het bloedde aan hun zuignappen dood. En ook dat gaf Katadreuffe een beeld in de gedachte: zij waren brakwaterkraken geslingerd om een zoogdier van den stroom. Toen aan de monding der Waalhaven ontrolde zich een binnenzee, en het vliegveld heel in de verte waar insecten boven glinsterden.'

(...)

'Het water zwoegde onder de rollende misten en den lagen hemel. Heel in het westen blonk rossig vuur van een werf. Aan een machtigen scheepsromp op stapel daverde van alle kanten het gehamer, in dien hoek sidderde de lucht. De fabrieken konden hun rook niet kwijt in den dampkring, een zwaar dof spinsel bleef hangen, aan flarden. De nevels stelden telkens voor de verrassing van onjuiste schattingen. Wat zich in de verte aandiende als een machtige rijnkast, werd van nabij zoo nietig. Maar daar stak een fijne zwarte punt tusschen de wolken en groeide tot een kolossalen zeestoomer die koolzwart uit een haven gleed, met sneeuwwitte verschansing en brug. Als roerdompen langs het moeras staken de hefkranen aan de kaden hun snavels schuins omhoog, onbeweeglijk, maar kijk, daar zag men ze draaien, bukken, en pikken uit de voorraden die op het water dreven. Zoo ver het oog ging, links en rechts, een stad in beweging, het water een lichtende loopende band.
– Het stiefkind onder onze groote steden, zei hij. En toch het beste en het fierste. Bent u het niet met me eens?
– Ik vind Amsterdam nòg mooier, zei ze.
– Nee, zei hij, ik niet. Rotterdam vind ik ònze stad. Juist omdat ze niet speciaal Nederlandsch is. Amsterdam is onze nationale stad, Rotterdam onze internationale. Ik voel voor het internationale, daarom voel ik voor deze stad. En dat stempel heeft ze gekregen van de zee, want de zee gaat over de grenzen, de zee is op de wereld de eenige werkelijke cosmopoliet.'